Onderwerp: Status in spel
Doelgroep:3e graad
Discipline: Woord
Tijd: +-40 minuten (heel afhankelijk van de grootte van de groep)
Doel: De spelers onderzoeken het begrip status.
De spelers brengen de dialoog volgens de aanwijzingen (doelgericht samenwerken)
De spelers observeren gericht de opdrachten van de anderen.
Werkvorm: Werken met teksten
Benodigdheden: Uitgeprinte dialogen
| INLEIDING Groep in 2 delen. De leerlingen wandelen door elkaar in de ruimte. 1) Groep 1 gaat proberen om met iedereen oogcontact te krijgen. Groep 2 vermijdt oogcontact, maar kijkt toch een paar keer verlegen naar hen die wel contact willen. 2) Groep 2 heeft het gevoel dat de hele ruimte van hen is Groep 1 zou het liefst onzichtbaar zijn, voelt zich niet op zijn gemak. + bespreken handeling, beweging en gevoel. KERN De leerlingen krijgen een dialoog (wat zullen we doen?). Ze kiezen zelf wie personage A of B speelt. De leerkracht geeft elk personage een eigenschap die ze moeten toepassen tijdens het spelen van de dialoog: Manieren per groep (onderling ook een keer wisselen van manier): A: … zet je benen uit elkaar B: … hou je knieën en voeten tegen elkaar A: … maak veel oogcontact B: … maak weinig en kort oogcontact A: … neem zoveel mogelijk ruimte in, maak je zo groot mogelijk. B: … neem zo weinig mogelijk ruimte in, maak je zo onzichtbaar mogelijk. A: … zit ontspannen in je stoel B: … verander voortdurend van houding, wiebel, tik met je voet. A: … praat rustig en duidelijk B: … praat snel en hakkelend A: … zit achterover in je stoel B: … zit op het puntje van je stoel A: … leg je handen op je knieën B: … hou je handen tussen je knieën A: … hou je armen stil B: … friemel met je handen aan je gezicht A: … zet je benen uit elkaar B: … kruis je rechterbeen over je linkerbeen en zet je voet klem achter je been. De leerkracht komt nu op verschillende manieren binnen. De leerlingen raden of het een hoge of lage status is en waarom: De spelers krijgen de opdracht om na te gaan hoe de docent overkomt en wat de oorzaak daarvan is. a. korte eh vooraan en in het midden van een zin. b. lange eh vooraan in de zin c. hoofd onbeweeglijk d. brede bewegingen van het lichaam weg e. kleine bewegingen naar het lichaam toe Kenmerken hoog: • veel ruimte innemen • vloeiende en grote bewegingen maken • voeten naar buiten keren • oogcontact houden ( Bij het wegkijken niet dadelijk terug kijken) • gebaren maken van het lichaam weg • hoofd stil houden bij het spreken • rustig ademhalen • een lange eh voor de zin • geen stopwoorden • lachen met de tanden bloot • stiltes houden Kenmerken laag: • weinig ruimte innemen • springerige en hortende kleine bewegingen maken, frunniken aan het lichaam • voeten naar binnen keren • oogcontact verbreken: kijken, wegkijken en terug kijken • ongericht en mompelend praten • gebaren maken naar het lichaam toe • hoofd bewegen • hortend ademhalen • een schuchtere eh voor of midden in de zin • stopwoorden • lachen met de boventanden bloot of met de boventanden tegen de onderlip gedrukt • geen stiltes durven houden. De stiltes opvullen. Ze krijgen een tweede dialoog (Erik De Witte): – Leerlingen kiezen zelf personages en statussen en ze gaan kenmerken implementeren zodat de andere leerlingen kunnen raden of ze een laag of hoog personage hebben gekozen. – Tijdens oefenen zelfde status behouden, maar ook eens switchen van rol (personage A wordt nu B,…) Tips Probeer de leerlingen een veilig gevoel te geven, zodat ze veel durven uitproberen (dit is heel belangrijk tijdens alle drama lessen). SLOT De leerlingen geven feedback aan elkaar. Laag / hoog? Waarom? Wat was er goed? Wat kon nog beter en waarom? Eindbespreking: Vergelijken met het echte leven (iedereen is wel eens laag of hoog. Ken je iemand die zich opstelt als een hoog/laag persoon buiten deze klas? Zo ja, wie? Waarom denk je dat?) |